De Es


Aaneengesloten complex bouwland, met oorspronkelijk een verkaveling van tot grotere blokken gegroepeerde smalle, strookvormige percelen land, elk van een andere gebruiker/bezitter.

De grenzen tussen de individuele percelen waren alleen maar aangegeven door een dieper geploegde voor en/of door stenen op de hoeken. Genoemde blokken worden doorgaans wel met de Duitse term ‘Gewann’ aangeduid. In Drenthe overheersen daarbij zogenaamde blokken met relatief korte stroken, of wel een ‘Kurzgewann’. De jongere, later ontgonnen delen van de essen bestaan gewoonlijk uit blokken met veel langere en smallere stroken. Deze verkaveling is voor een zeer beperkt deel het gevolg van erfsplitsing en vererving, maar vooral resultaat van de wijze van ontginning.

Blokken werden door de boeren aangeduid met verschillende veldnamen ‘Kampakkers’, ‘Kerkakkers’, ‘Oude Kamp’, ‘Muggenakkers’. De namen van de esblokken geven soms ook het vroegere gebruik ervan aan; het toponiem Lienstukken duidt bijv. op vroegere vlasverbouw.
Veel Drentse esdorpen beschikten over meer dan één es. De essen besloegen van oudsher maar een beperkt deel van de dorpsgebieden: in 1832 slechts 8,5% van al het land. Sommige waren genoemd naar de windrichting waarin ze ten opzichte van het (oude) dorp lagen, zoals Noordes en Zuides te Gieten. Soms was de naam ontleend aan de vorm, zoals de Vijzeles te Eext. Ook persoonsnamen komen voor; de Eising-es te Oosterhesselen is daarvan een voorbeeld.
De Drentse essen vormen geen fenomeen op zich, maar zijn een regionale variant van een algemeen voorkomend verschijnsel in West-Europa dat doorgaans wordt aangeduid met de Engelse term ‘open field’. Elders in ons land worden dergelijke complexen aangeduid als: eng, enk, akker, en in Vlaanderen als kouter. Het ontstaan van de essen kan worden verklaard uit de ontginningsactiviteiten in bos door de eerste landbouwers die zich permanent in het dorpsgebied vestigden. Veel essen hebben namelijk een loopodzol, een bodem die wijst op oorspronkelijke loofbosbegroeiing. De ontginning zal in gemeenschappelijke arbeid zijn geschied waarna een ieder een deel uit het blok kreeg toegewezen. Latere uitbreidingen van de es zijn als aparte blokken of ‘Gewann’, in de es herkenbaar. Waarschijnlijk zijn de kortere percelen de oudste esdelen, terwijl de jongere meer aan de rand van het complex liggen en langer zijn.
Het bouwlandbezit van iedere boer kent grote spreiding over een complex; de zgn. ‘Gemengelage’. In Eext lag bijv. halverwege de 18e eeuw de bijna 800 mud (ca. 216 hectare) bouwland verspreid over maar liefst 750 percelen, gemiddeld nog geen 30 are per perceel. De grootste boer van het dorp, Otto Hooman, had zijn 45 mud (ca. 12 hectare) bouwland verspreid liggen over de drie Eexter essen in 45 (!) percelen In deze spreiding school het belangrijke, functionele element van risicospreiding. De schijnbare wanorde op de essen moest echter werkbaar gemaakt worden en daarvoor ontstond in de loop van de tijd een geheel van reglementen die golden voor alle leden van de dorpsgemeenschap en zorgden voor een sterk collectief regime, dat onder meer de ‘eslating’ of stoppelweidereguleerde. Men sprak wel van de ‘gemeene es’.
De veedrift op die ‘gemeene es’ was een recht dat de boeren elkaar wederkerig vergunden vanwege de bemestende werking ervan. Er rustten twee lagen eigendomsrechten op de essen: 1. van de individuele erven op het moment dat er een gewas op het land stond; 2. van de gehele buurschap wanneer het gewas er af was en het hele complex tot (stoppel)weide verviel. In de loop van de 18e eeuw verdween dit collectieve aspect van het esgebruik naar de achtergrond.
Hoewel een deel van de Drentse essen in eerste aanleg reeds ver voor het jaar 1000 ontgonnen is, gaat men er tegenwoordig vanuit dat het tijdstip waarop ze als collectief akkerlandcomplex van een buurschap in gebruik kwamen – met daaraan verbonden alle regelingen van dien – ergens ligt in de Volle Middeleeuwen dat wil zeggen de 12e en 13e eeuw. De vroegste vermelding van het begrip ‘es’ in Drentse archivalia dateert van 1284 (als ‘Wandeske’) in het kerspel Zuidlaren. De 17e eeuw levert ons de eerste redelijk betrouwbare gegevens op over eigendom, oppervlakte en ligging van de espercelen. De grondschattingsregisters, kohieren die tussen 1641 en 1654 in Drenthe ten behoeve van de belasting op grond, gebouwen en ander onroerend goed werd geheven, vermelden per dorp en per eigenaar en gebruiker de esdelen welke bij het specifieke bedrijf hoorden. Van een aantal dorpen zijn ook de kaarten daarvan bewaard gebleven.
Omdat de percelen door elkaar en naast elkaar in één esblok lagen, moest men meestal over andermans perceel om de eigen grond te kunnen bereiken en bewerken. Vandaar dat men verplicht was hetzelfde gewas te verbouwen waardoor ieder op dezelfde tijd het land moest bewerken, bezaaien en oogsten en dus verbouwde men tegelijkertijd of zomerrogge of winterrogge. Tot aan de Late Middeleeuwen waren de voornaamste esgewassen waarschijnlijk gerst, haver en bonen. Daarna overheersten zomer- en winterrogge en, nog later in zwang gekomen, aardappelen en (zand)boekweit.
De bemesting van de individuele percelen bestond aanvankelijk simpel uit het ‘drees’, dat wil zeggen: het onbebouwd laten liggen van de grond gedurende een lange periode. In de braakperiode herstelde de bodemvruchtbaarheid.
Door veebeweiding werd het onkruid kort gehouden en het land en passant bemest. Datzelfde gebeurde ook bij de z.g. stoppelweide als na de roggeoogst het vee op de stoppels mocht grazen. Dat was gebeurd met runderen en soms varkens, maar vanaf het begin van de 18e eeuw toenemend door schapen, wat ‘nacht schaaphekken’ werd genoemd. Naar grootte van zijn waardeel mocht men de dorpskudde één of meerdere nachten op zijn bouwland hebben. Verplaatsbare hekken hielden de kudde binnen terwijl boer en scheper die nacht bij de schapen bleven. Gezien de uitgaven hiervoor in de kasboeken van verschillende marken, moeten dat vrolijke nazomernachten zijn geweest.
De bemesting van de es met plaggen lijkt nu een jongere techniek te zijn geweest dan eerder werd aangenomen. Bij plaggenbemesting werden heideplaggen als onderlaag in de veestallen, vooral schaaphokken, gebruikt. Het vee dat ‘s nachts op stal stond, vermengde op natuurlijke wijze de plaggenlaag met mest. Nadat verscheidene malen de plaggenlaag vernieuwd of aangevuld was, werd ze uit de stal geschept. Met dit mengsel van heide, zand en mest werden de espercelen bemest. In de 17e eeuw won dit bemestingssysteem langzamerhand terrein. Daarom werden er grote aantallen schapen gehouden. Het accent in de veehouderij verschoof daardoor van grootvee (runderen) naar kleinvee (schapen). In deze economie speelde de heide een grote rol. Het bezit van een waardeel in de boermarke was daarom van groot belang.
Vrij algemeen wordt beweerd dat de essen, de oude bouwlanden, hun relatief hoge ligging te danken hebben aan de decennialange bemesting met mest uit de potstallen waarin , – middels het strooisel daarin dat uit heideplaggen bestond -, veel zand was verwerkt. In Duitsland worden de essen daarom dan ook wel Plaggenboden genoemd. Uiteraard heeft regelmatig opbrengen van enkele mm zand op de lange duur enige ophoging tot gevolg. Op het hoogteverschil ten opzichte van de overige landschapselementen, als veldgronden en stroomdalgronden, is dat echter nauwelijks van betekenis. De essen zouden ook zonder deze ‘opmesting’ hoog boven hun omgeving uitsteken. Ze zijn n.l. van oorsprong aangelegd op de hogere gronden. Bij voorkeur op lemig zand met een bosprofiel en op matige diepte keileem. Ook zonder ‘esdek’ liggen de Drentse essen gemiddeld ca. 3,5 á 4 m hoger dan de directe omgeving. Variërend van bijv. ca. 3 m (Hees), 4 m (Roderesch), 6 m (Drogt), 7 m (Schipborg), 9 m (Gasselte) en 13 m (Buinen). In Zuidwest Drenthe, waar – mede als gevolg van de bodemgesteldheid reeds vanaf prehistorische tijden de veehouderij een grote omvang had – was meer mest nodig en voorhanden en zijn de esdekken dikker dan in de rest van Drenthe. Gemiddeld genomen heeft de ophoging van alle essen in Drenthe a.g.v. bemesting hooguit 30 cm bedragen. Mee door de plaggenbemesting kon de zandboer zijn bedrijf intensiveren en een hogere roggeopbrengst voortbrengen. Er was echter geen mest genoeg om nieuw land te ontginnen en bij de es te voegen. Daardoor zijn tussen 1600 en 1800 de essen niet of nauwelijks groter geworden.
Ingrijpende veranderingen deden zich pas voor in de 19e eeuw, onder meer door de toepassing van kunstmest welke vooral na de landbouwcrisis eind 19e eeuw op steeds grotere schaal werd gebruikt. Dat werd nog in de hand gewerkt door de ‘ziekte der essen’ die in de jaren 80 van de 19e eeuw optrad. Ze werd gekenmerkt door een sterke teruggang in de roggeopbrengsten. Tiesing was een der eersten die het toeschreef aan een gebrek aan fosforzuur. De opbrengsten verbeterden snel nadat men kunstmeststof Thomas slakkenmeel, een afvalprodukt bij de staalfabricage, ging gebruiken. Bieleman echter toonde niet lang geleden aan dat de mogelijke oorzaak van de ‘ziekte’ lag in de veenrook die vrijkwam bij het branden van veen voor de verbouw van boekweit.
Het groter wordende aanbod van goedkope kunstmest maakte de boeren onafhankelijk van de schapenmest. De kudden verdwenen uit het dorpsbeeld en de heidevelden werden overbodig. In de 20e eeuw veranderden de essen dramatisch. Het aantal boerenbedrijven in de dorpen slonk sterk, terwijl de bedrijfsgrootte toenam. De versnippering en percelering van de es werden een grote hinder-paal voor een rationele bedrijfsvoering. Sinds het eind van de jaren 1930 werd de percelering van de Drentse essen daarom in het kader van een ruilverkaveling aangepast. De es van Odoorn was de eerste.
Tegenwoordig liggen veel essen, met name in het westelijk, noordelijk en zuidelijk deel van de provincie in gras en zijn als zodanig vaak nog maar moeilijk te herkennen. Maar vooral de dorpsuitbreidingen, beginnend in de jaren ’60 van de vorige eeuw, hebben ervoor gezorgd dat veel essen geheel of gedeeltelijk zijn verdwenen onder bebouwing (Zuidlaren, Annen, Gieten en Borger).
Literatuur
Lit.: C.H. Edelman, De geschriften van Harm Tiesing over den land-bouw en het volksleven van Oostelijk Dren-the (Assen 1943); J. Wieringa, ‘Bodemkundige en Toponymische Verkenning in de Marke van Wachtum (Dr.)’, Driemaandelijkse Bladen (1963) nr. 2/3; J. Heringa, ‘Lijnen en stippellijnen in de geschiedenis van de buurschap’, NDV 102 (1985); Bieleman, Boeren Drentse zand; T. Spek, Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie (in voorb.).